Lindenstein

Uit Historie Nietap-Terheijl
Versie door Admin (overleg | bijdragen) op 23 okt 2020 om 15:58
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)

De grond bij Nietap bevat op diverse plaatsen kalkarme klei die geschikt was voor het bakken van rode stenen en dakpannen. Ongeveer gelijktijdig met de start van de steenfabriek op Terheijl, in 1843, diende Ulrich van Panhuys, een schoonzoon van de familie Van In en Kniphuisen die op Nienoord woonde, een aanvraag in voor de bouw van een Pan- Plateel- en Steenbakkerij. Het terrein dat hij daarvoor had uitgezocht lag op korte afstand van de borg, aan de Drentse kant van het Leekster Hoofddiep. Eigenaresse van de grond was Wubbina Iwema Santee die de percelen heide, dennebos en land op 5 februari 1842 aan Ulrich van Panhuys verkocht.

Ulrich van Panhuys kende de omgeving goed want hij had na zijn huwelijk met Wendelina van In en Kniphuisen enige jaren op de borg Nienoord gewoond. Daar woonden toen ook de broers van Wendelina, Ferdinand Folef en Scato Ludolf, de kromme jonker die door een ongeluk in 1836 jong zou komen te overlijden. Na het overlijden van hun ouders, Mr.Haro Caspar Baron Von Inn- und Knipphausen en Susanna Elisabeth van Alberda van Bloemersma duldde Ferdinand Folef hen echter niet langer bij zich in huis. Ulrich en Wendelina verhuisden naar de Nieuwe Boteringestraat in Groningen. Deze onenigheid was later mogelijk mede de aanleiding om bij de steenfabriek ook een groot buitenhuis te bouwen. Vermoedelijk kwam het huis in 1855 gereed want dat jaartal stond op een ingemetselde tegel in de gang van het herenhuis. Het was 'een heerenbehuizing en schuurtje, met fraai aangelegden tuin, waarin broeikassen, vele vruchtdragende boomen en heestergewassen, wandelboschje, opgaande boomen en hakhout'. Het huis was witgeschilderd en voorzien van een met gevlochten ijzer versierde voordeur. Achter de voordeur was een brede gang voorzien van prachtige bogen. Alle kamers hadden bedsteden en onder de grote kamer was een kelder en een reservoir voor regenwater, bekleed met geglazuurde tegels. De familie verbleef er vooral 's zomers en Van Panhuys behartigde vanuit het huis de fabriekszaken. Op 1 maart 1854 hadden Gedeputeerde Staten van Drenthe officieel toestemming verleend voor de bouw van de steenfabriek. Tijdens de bouw werd er een wijk gegraven naar het Leeksterdiep en werd bij de fabriek een 'stoep' en 'draai' aangelegd voor de schepen voor de aanvoer van turf en de afvoer van stenen.

Vanuit het huis 'Lindenstein', zo geheten vanwege de vele lindebomen op het erf, liep wel een pad naar Nienoord. Jonker Ulrich moet daar regelmatig langs gegaan zijn, bij het Leekster Hoofddiep lag een bootje klaar. Ulrich's zwager Ferdinand vervreemdde ondertussen steeds meer van de wereld. Niet voor niets had hij de bijnaam de 'dolle jonker'. Hij stichtte in november 1846 brand op de borg en vernielde bijna de gehele schilderijencollectie van zijn voorouders. Toen Ferdinand Folef zelf niet langer in staat was om de goederen van Nienoord te beheren, nam Ulrich ook deze zaken waar.

In 1860 kwam Ulrichs oudste zoon, Haro Casper in Nietap wonen, niet op 'Lindenstein' maar aan de hoofdweg. Hij werd directeur van de steenfabriek. Vanaf het begin waren op de fabriek van 'Lindenstein', net als in de steenbakkerij op Terheijl, Lipker arbeiders werkzaam. Zij kwamen daar werken in de periode 1856 tot 1869. De eerste brandmeester die hier met zijn ploeg kwam werken was ene U. Heidergodt die van 1856 tot 1862 de leiding had in de fabriek. In dezelfde tijd was ook een W.Heidergodt werkzaam als brandmeester op Ter Heijl. Waarschijnlijk woonde hij bij zijn broer of neef op lindenstein' want het verhaal ging dat hij daar verliefd werd op een meisje genaamd Geertje Wegter De vader van Geertje die waarschijnlijk zelf ook op de fabriek werkte, verbood echter zijn dochter om te gaan met deze deserteur uit het Duitse leger. De geliefden pakten daarop hun biezen en gingen er samen vandoor.

Na Heidergodt waren W.Hagemeister (1863-1864), H.Dieckmann (1865), P.Oetermann (1866) en A.Stoelting (1867- 1869) brandmeester op Lindenstein.

In de nacht van 10 op 11 augustus 1868 brandde door onweer een schuur af. De brand werd geblust door de brandweer van Leek. Op dat moment woonde ene Roel de Haan op Lindenstein. Tijdens de brand kwam ook jonker Ulrich van Panhuys kijken naar het bluswerk. Blijkbaar vorderde het werk hem niet snel genoeg want hij pakte veldwachter U. de Vries bij zijn arm om hem aan te sporen te gaan helpen. Maar daarmee sloeg de jonker behoorlijk de plank mis. Veldwachter de Vries liet zich niet commanderen en antwoordde: "Blijf van mijn lijf, of jij een Jonker of Baron bent, dat raakt mij niet. Wou jij hebben dat ik zelf mee water droeg. Ik dank je. Ik zal den Officier rapport er van maken". Enkele dagen later diende veldwachter De Vries inderdaad een klacht in bij de Officier van Justitie te Assen.

Het huis Lindenstein is maar kort in gebruik geweest als buitenverblijf voor de familie Van Panhuys. Na het overlijden van Wendelina Von Inn- und Knipphausen in 1878 werden op 22 april 1880 haar bezittingen geveild door haar man en kinderen, zo ook het huis Lindenstein, de fabriek en de boerderij aan de Hooylandselaan.

Henricus Johannes Franciscus Reygers kocht alles op voor f 38.015,-. Helaas ging het hem niet goed en werd door schuldeisers al na twee jaar alles opnieuw geveild. Lindenstein en de fabriek werden gekocht door Arnout de Raadt uit Vorden doch ook hij moest op 24 maart 1884 zijn bezittingen veilen.

De steenbakkersknecht Klaas Simons Gunter, geboren in Winsum en afkomstig uit Rottum, kocht Lindenstein en de fabriek voor f 17.442,-. Diens zoon, ook een Klaas Gunter en geboren in 1874, trouwde in 1900 met Frouktje Tjemmes, dochter van Jannes Tjemmes en Hitjje van der Schaaf van de Hemrik, nu Meerweg 20. Haar vader Jannes had in 1872 zijn huis laten bouwen met stenen afkomstig uit de fabriek 'Lindenstein'. Deze Klaas Gunter werd eveneens steenfabrikant.

Vader en zoon Gunter vonden aan het begin van de 20e eeuw bij het afgraven van de potklei overigens een groot aantal gouden munten. Deze bijzondere muntschat is tot op heden één van de grootste uit de merovingische periode die uit de Nederlandse bodem tevoorschijn is gekomen.

Plattegronden van Lindenstein, 15 maart 1922.

Tot na de Eerste Wereldoorlog bleef de familie Gunter eigenaar van de steenfabriek. Op 3 januari 1921 werd de fabriek, die op dat moment niet veel meer opleverde, er werkten nog zo'n tien tot twaalf mensen, te koop aangeboden. Belangstellende was de heer Penterman die namens een vennootschap van kleiboeren optrad en plannen had om een vlasfabriek te beginnen. Hij zag grote mogelijkheden, in het Groningerland werd veel vlas geteeld, er was behoefte aan een fabriek en de ligging aan het Leekster hoofddiep was, ook voor de aanvoer vanuit Friesland, ideaal. Ondanks bezwaren van omwonende boeren die vreesden dat het grondwater vervuild zou worden werd op 16 juni 1920 de vergunning voor één jaar verleend en kon de fabriek van start met als eigenaar de 'N.V.Maatschappij voor vlasbewerking Lindenstein'. Op 22 maart 1922 werd de vergunning voor een jaar verlengd en pas op 8 juni 1923 werd zij definitief. In de korte tijd dat de fabriek in werking is geweest, heeft zij aan veel jonge mensen van 14 tot 21 jaar werk geboden. Op de 'zwengelafdeling' stonden zeker vier zwengelkasten die alleen al aan 65 mensen plaats boden. Klaas Gunter bleef op Lindenstein wonen en werd machinist. Als bedrijfsleider werd Jan Kalfsbeek aangesteld en Jan Doedens werd belast met het vervoer.

Al spoedig kreeg de jonge onderneming tegenslagen te verwerken. In 1925 ontstond er een grote brand in het ketelhuis. De crisis van de dertiger jaren bracht de vlasfabriek in zodanige moeilijkheden dat ze moest sluiten. Op 6 augustus 1929 werd in de stad Groningen een grote verkoping gehouden van de fabrieksgebouwen, bijbehorende terreinen en inventaris. Een belangrijk nummer was de grote stoomketel van 9 bij 2 meter. Ook werd een vierpersoons zomerbrik te koop aangeboden die waarschijnlijk nog dateerde uit de tijd dat de familie Von Inn und Knipphausen op lindenstein' verbleef. Tot de laatste nummers behoorden tien lindebomen en twee schimmelmerries die 'zeer mak en zonder gebreken' waren.

Lindenstein, opnamedatum omstreeks 1935.

Directeur Penterman kocht de fabriek en begon samen met Jan Kalfsbeek, die op Lindenstein bleef wonen, met het houden van legkippen in de voormalige droogschuren. Ook dit heeft slechts korte tijd geduurd want in 1938 begon de firma De Wit een wasserij in de fabriek. Het grote woonhuis bood in die tijd aan drie of vier gezinnen tegelijk onderdak. In 1944 werd het kantoorgedeelte ook voor bewoning gereedgemaakt waarna Arent Wouterse er met zijn gezin ging wonen.

In 1953 kocht de gemeente het gebouwencomplex aan. Het voorstel tot aankoop was eerst tijdens de raadsvergadering van 23 augustus afgewezen, maar werd tijdens die van 20 oktober aanvaard. In de tussenliggende tijd was het geheel onbewoonbaar verklaard, waardoor de verkoopprijs was gedaald tot 4000 gulden. Vanaf die tijd stond het vervallen buis Lindenstein leeg en het jaar daarop kwam haar droevige einde. De gemeente gaf aan de brandweer toestemming het huis als 'oefenobject' te gebruiken. Een voorstel dat in onze tijd zelfs niet in overweging zou zijn genomen maar dat destijds helaas wel is uitgevoerd. Nu zou het 19e eeuwse herenhuis, na restauratie, voor vele doeleinden en niet in de laatste plaats terverfraaiing van het Nietapster landschap hebben kunnen dienen. De familie Wouterse bleef nog in de kantoorruimte wonen tot 1974. Toen werden tenslotte ook de laatste restanten van Lindenstein afgebroken.

==Bronnen==
Bron(nen):